1) le passé composé ( V.T.T.)
2) Het weer.
Je belt je vriend op en vraagt hoe het gaat, hoe het weer is en wat hij daar allemaal doet.
3) prentbriefkaart
Je schrijft een prentbriefkaart naar je lerares Nederlands.
4) Een dag thuis
a) Niet/ geen / nog / nog niet
1) Personalia ( Wie ben je?)
2) Eigenschappen ( Hoe ben je?)
3) Vaardigheden ( Wat kan je doen?)